Ga naar de inhoud

Oefenmuziek Mirjams Siegesgesang

De cantate Mirjams Siegesgesang, het omvangrijkste werk dat Schubert voor gemengd koor en piano schreef, moest het indrukwekkende hoogtepunt worden op het openbare concert in maart 1828 in de concertzaal van de ‘Gesellschaft der Musikfreunde’, dat geheel aan het werk van Schubert gewijd was. De tekst, die door Grillparzer werd geleverd, was gebaseerd op het oudtestamentische uittochtverhaal: in een extatische terugblik van Mirjam (de zuster van Mozes) wordt de doortocht door de Rode Zee en de ondergang van de Farao en zijn ruiterij beschreven. Josephine Fröhlich zou de veeleisende solopartij zingen. Schubert had het werk echter niet op tijd af, en het ‘Ständchen’ naar Grillparzer diende als vervanging. In juli werd het alsnog voltooid. Alleen aan de voor de hand liggende instrumentatie – zelden schreef hij zo orkestraal voor de piano – is Schubert niet meer toegekomen, hoewel hij dat volgens Sonnleithner wel van plan was. In verschillende muzikale delen wordt het verhaal geschilderd, waarbij de pianist zich uitleeft in prachtige harmonische kleuren.

Wat opzet en stijl betreft leunt de cantate, of beter: het kleine oratorium, aan tegen het werk van Händel. Dat is niet verwonderlijk. In het voorjaar van 1828 had Schubert, geheel volgens de geldende mode, enkele oratoria gekocht van Händel, die door Beethoven beschouwd werd als de “grootste componist aller tijden”. Na grondige bestudering van de partituren moet Schubert uitgeroepen hebben: “Nu zie ik pas wat mij ontbreekt”. En op 4 november – drie weken voor zijn dood – meldde hij zich aan bij de muziektheoreticus Sechter om zich nader in het contrapunt te bekwamen. Op 30 januari 1829 werd ‘Mirjams Siegesgesang’ voor het eerst uitgevoerd. De opbrengst van dit door Anna Fröhlich georganiseerde ‘Schubert Gedächtnis Konzert’ was bestemd voor een steen op Schuberts graf te Währing. De cantate sluit af met een heuse koorfuga. Het slotdeel klinkt als een triomf op de jarenlange onderdrukking. Het vertrouwen in bevrijding en het beloofde land is in Schuberts Cantate Mirjams Siegesgesang in ieder geval rotsvast. Lees hier de tekst met vertaling


Onderstaande oefenmuziek is gemaakt met Coria waarbij je kan kiezen voor je stemsoort. Klik op Play en vervolgens op Start. Bij Settings kan je ook tal van andere instellingen kiezen (langzamer, sneller enz.).


Tekst:

Mirjams Siegesgesang
Rührt die Cymbel, schlagt die Saiten,
Laßt den Hall es tragen weit;
Groß der Herr zu allen Zeiten,
Heute groß vor aller Zeit.
Groß der Herr zu allen Zeiten,
Heute groß vor aller Zeit.

Aus Egypten vor dem Volke,
Wie der Hirt, den Stab zur Hut,
Zogst du her dein Stab die Wolke,
Und dein Arm des Feuers Glut!
Zieh ein Hirt vor deinem Volke,
Stark dein Arm, dein Auge Glut.

Und das Meer hört deine Stimme,
Thut sich auf dem Zug, wird Land.
Scheu des Meeres Ungethüme
Schaun durch die krystallne Wand.
Wir vertrauten deiner Stimme,
Traten froh das neue Land.

Doch der Horizont erdunkelt,
Roß und Reiter löst sich los,
Hörner lärmen, Eisen funkelt:
Es ist Pharao und sein Troß.
Herr, von der Gefahr umdunkelt,
Hilflos wir, dort Mann und Roß.

Und die Feinde, mordentglommen,
Drängen nach auf sich’rem Pfad;
Jetzt und jetzt – da horch, welch’ Säuseln,
Wehen, Murmeln, Sturm!
’s ist der Herr in seinem Grimme,
Einstürzt rings der Wasserthurm.

Mann und Pferd,
Roß und Reiter
Eingewickelt, umsponnen,
Vom Netze der Gefahr.
Zerbrochen die Speichen ihrer Wagen,
Todt der Lenker, todt das Gespann.

Tauchst du auf, Pharao?
Hinab, hinunter,
Hinunter in den Abgrund,
Schwarz wie deine Brust.

Und das Meer hat nun vollzogen,
Lautlos rollen seine Wogen,
Nimmer gibt es, was es barg,
Eine Wüste, Grab zugleich und Sarg.

Schrecklich hat der Herr vollzogen,
Lautlos ziehn des Meeres Wogen;
Wer erräth noch, was es barg?
Frevlergrab zugleich und Sarg.

Drum mit und mit Saiten,
Laßt den Hall es tragen weit,
Groß der Herr zu allen Zeiten,
Heute groß vor aller Zeit.

Sla de bekkens, roer de snaren,
Laat het galmen wijd en zijd,
Looft de Heer op heel de aarde,
Heden meer nog dan altijd.
Looft de Heer op heel de aarde,
Heden meer nog dan altijd!

Uit Egypte voor het volk uit,
Als een herder, sterk en goed,
Trok U op, uw staf een wolkzuil
En uw arm een vuur’ge gloed.
Trek als herder voor uw volk uit,
Sterk uw arm, uw oog vol gloed.

En de zee hoort luid u spreken,
Wijkt uit voor de stoet, wordt land;
En de zeegedrochten kijken
Schuw door de kristallen wand.
En de zee hoort luid u spreken,
Wijkt uit voor de stoet, wordt land.

Doch de horizon verdonkert,
Ros en ruiter breken los,
Hoorns krijsen, ijzer flonkert,
Het is farao en zijn tros.
Heer, door het gevaar omdonkerd,
Weerloos wij, daar man en ros.

En dat leger, zo moordlustig,
Dringt op naar het veil’ge pad;
Hier en hier – Maar hoor! Dat ruisen,
Waaien, murm’len, dreunen! Hoor, storm.
’t Is de Heer, verschrikk’lijk toornend
Neer stort nu het waterfront.

Man en paard,
Ros en ruiter,
Ingesloten, gevangen
In ’t net van het gevaar,
Gebroken de spaken van hun wagens;
Dood de menner, dood het gespan.

Duik je op, farao?
Omlaag, ten onder,
Ten onder in de afgrond,
Zwart gelijk je hart.

En de zee heeft hen bedolven,
Zwijgend rollen weer haar golven,
Nooit meer schenkt zij wat zij nam,
Een woestijnpad, graf dat plots’ling kwam.

Allen heeft de Heer bedolven,
Zwijgend stuwt de zee haar golven;
Wie vermoedt nog wat zij nam?
Schurkengraf dat plots’ling kwam.

Sla dus bekkens, roer de snaren,
Laat het galmen wijd en zijd,
Looft de Heer op heel de aarde,
Heden meer nog dan altijd.